dinsdag 6 april 2010

De staat New York tegen Joseph Smith (1826)

Arrestatiebevel uitgevaardigd naar aanleiding van schriftelijke klacht en beëdigde verklaring van Peter G. Bridgeman, die mij vertelde dat ene Joseph Smith uit Bainbridge een oplichter en een bedrieger was.

Gevangene voorgeleid 20 maart 1826. Gevangene ondervraagd: zegt dat hij uit Palmyra is gekomen en sindsdien meestal in het huis van Josiah Stowel in Bainbridge verbleef; gedurende een klein deel van de tijd tewerkgesteld om naar mijnen te zoeken, maar voor het grootste deel tewerkgesteld door genoemde Stowel op diens boerderij, en naar school gegaan. Dat hij een zekere steen had waar hij af en toe naar keek om te bepalen waar zich verborgen schatten bevinden in het binnenste van de aarde; dat hij op deze manier beweerde te voorspellen waar zich diep onder de grond goudmijnen bevinden, en dat hij verschillende keren voor Dhr. Stowel gekeken had, en hem verteld had waar hij deze schatten kon vinden, en Dhr. Stowel ernaar gegraven had. Dat hij in Palmyra beweerde te kunnen voorspellen waar in Pennsylvania munten begraven lagen door naar zijn steen te kijken, en dat hij in Palmyra op deze manier vaak wist waar allerlei verloren voorwerpen zich bevonden; dat hij gedurende drie jaar af en toe de gewoonte had om in zijn steen te kijken om verloren voorwerpen te vinden, maar dat hij er sinds kort zo'n beetje mee gestopt was omdat het zijn gezondheid schade toe bracht, vooral zijn ogen, die er pijnlijk van werden; dat hij dit soort klandizie niet opzocht, en dat hij liever nooit met dit soort zaken te maken had.

Josiah Stowel beëdigd: zegt dat verdachte sinds ongeveer vijf maanden in zijn huis verblijft; door hem in deeltijd tewerkgesteld om op de boerderij te werken; dat hij beweerde te kunnen voorspellen waar zich in de aarde verborgen schatten bevonden door in een bepaalde steen te kijken; dat verdachte hem soms opzocht; één keer om hem te vertellen over geld dat in Bend Mountain, Pennsylvania begraven lag, en een andere keer over een zoutlaag; en dat hij zeker wist dat verdachte dit kon voorspellen, en de kunst verstond om waardevolle schatten door middel van de genoemde steen te zien; dat hij in Bend en Monument Hill [onleesbaar] gevonden had zoals verdachte had voorspeld; dat verdachte voor Diaken Attleton in de genoemde steen had gekeken naar een mijn, hem niet helemaal kon vinden, maar een p[woord niet afgemaakt] met erts dat op goud leek, dacht hij; dat verdachte met behulp van die steen voorspeld had waar een mijnheer Bacon geld begraven had; dat hij er met verdachte naar gezocht had; dat verdachte gezegd had dat het in een wortel van een boomstronk zat, vijf voet onder de grond, en dat er een grote veer bij gevonden zou worden; dat genoemde Stowel vervolgens met verdachte begon te graven, een grote veer vond, maar dat het geld verdwenen was; dat hij dacht dat het geld dieper gezakt was. Dat verdachte hem zijn diensten had aangeboden; dat hij hem nooit bedrogen had; dat verdachte in Palmyra bij Simpson Stowel door de steen had gekeken en Josiah Stowel's huis en opstallen correct beschreven had; dat hij met behulp van de steen over een beschilderde boom had verteld met een menselijk hoofd erop geschilderd. Dat hij in het gezelschap van verdachte naar goud gegraven had, en het grootste vertrouwen in de gave van verdachte had.

Arad Stowel beëdigd: zegt dat hij wilde zien of verdachte hem ervan kon overtuigen de gave te bezitten die hij beweerde te hebben, waarop verdachte een boek op een witte doek legde, en voorstelde om door een andere, witte en doorzichtige steen te kijken, de steen bij de kaars te houden, zijn hoofd naar het boek te richten, en te lezen. De truc was zo doorzichtig dat getuige vol walging wegging.

McMaster beëdigd: zegt dat hij met Arad Stowel mee was gegaan en ook vol walging weer weggegaan was. Verdachte beweerde tegen hem dat hij voorwerpen op afstand kon ontdekken door deze witte steen tegen de zon of een kaars te houden; dat verdachte zei liever niet in een hoed naar zijn donkere steen te kijken omdat dit zijn ogen pijn deed.

Jonathan Thompson verklaarde dat verdachte gevraagd was naar een kist met geld te zoeken; hij keek en beweerde te weten waar hij was; dat verdachte, Thompson en vertrouwelingen ernaar op zoek gingen; dat Smith het eerste op de plek aankwam; dat het nacht was; dat Smith daar in zijn hoed keek en in het pikkedonker vertelde waar de kist zich bevond. Na enkele voet gegraven te hebben, stootten zij op iets dat op een plank leek. Verdachte wilde niet nogmaals kijken, zogenaamd omdat hij geschrokken was van de omstandigheden waaronder de kist begraven was, die hij zich ineens herinnerde. Dat hij de laatste keer dat hij gekeken had duidelijk de twee Indianen had gezien die de kist begraven hadden, dat zij ruzie kregen, en dat één van de genoemde Indianen vermoord was door de andere, en in het gat naast de kist gegooid was, waarschijnlijk om deze te bewaken. Thompson zegt dat hij gelooft dat verdachte de gave bezit die hij zegt te hebben; dat de plank waar hij met zijn schep tegen stootte waarschijnlijk de kist was, maar dat de kist vanwege een betovering tijdens het graven steeds verder wegzakte, dat de kist steeds even ver van hen af bleef, hoezeer zij ook doorgingen met het verwijderen van aarde. Zegt dat het verdachte leek alsof er zout in Bainbridge gevonden zou kunnen worden, en dat hij zeker weet dat verdachte kan waarzeggen met behulp van genoemde steen. Dat als bewijs hiervoor het feit geldt dat verdachte in zijn hoed gekeken had om hem te vertellen over een som geld die getuige zestien jaar eerder verloren had, en dat hij de man beschreef waarvan getuige veronderstelde dat hij het geld gepakt had, en wat er met het geld gebeurd was:

Derhalve acht de rechtbank de verdachte schuldig. Kosten: arrestatiebevel, 19c. Aanklacht onder ede, 25 1/2 c. Zeven getuigen, 87 1/2 c. Borgen, 25c. dagvaarding, 19c. Borgen van getuigen, 75c. Kennisgeving, 18c. - $ 2,68 (Fraser’s Magazine 7 (1873), pp. 229-230).